De middeleeuwse Bosschenaar was - evenals zijn tijdgenoten elders - sociaal sterk bewogen. Een behoeftige werd door de gehele gemeenschap ondersteund; bijvoorbeeld door hem deel te laten nemen aan 'De Tafel van de H. Geest'. Het H. Geesthuis met zijn ruime voorraadschuren kon velen voeden. Vanaf het midden van de dertiende eeuw kende de stad ook een Leprozenhuis, dat officieel 'Eyckendonck ter Siecken' heette. De leprozen of melaatsen waren echter niet zo welkom in de stad. Men had namelijk goed in de gaten dat deze besmettelijke ziekte door lijfelijk contact overgebracht kon worden. Als de lepralijders in de stad kwamen om te bedelen, moesten ze met een duidelijk hoorbare klepper hun komst aankondigen. Snel werd er dan een aalmoes gegeven want je kon ook niet met deze zieken spreken: zelfs de lucht die zij uitademden zou vergiftigd zijn! En de lepra was een verschrikkelijke ziekte, waarvan je niet kon genezen.
Niet alleen de Bossche melaatsen kwamen bedelen; ook leprozen van elders konden trachten hier aalmoezen te verkrijgen. Zij moesten een bewijs meedragen, dat zij deze ziekte hadden en het recht hadden om te mogen bedelen. De leprozen van Rumst bijvoorbeeld mochten om de zes weken twee dagen bedelen in de vier hoofdsteden van Brabant, waartoe Den Bosch behoorde. Zij waren gekleed in een grijze mantel en een zwarte hoed met een lang wit lint en droegen een bedeltas en een klepper of bel die zij duidelijk lieten horen.
In de dicht opeengehoopte stad konden de leprozen niet wonen: dat moest zo ver weg mogelijk gebeuren, aan de uiterste grens van de stad, bij de uitvalsweg naar Rosmalen, bij de Graafseweg en de Vliertsesteeg.
Het Leprooshuis werd omschreven als 'een schoon gebouwe met een kerck', maar tot driemaal toe werd het helemaal verwoest omdat het weliswaar op her Bossche grondgebied lag, maar niet de veilige bescherming van een stadsmuur kende. Eenmaal, in 1542, braken de Bosschenaren het zelf af, omdat men een aanval op de stad van de Geldersman Maarten van Rossem vreesde: „Soo heeft de stadt terstond gebooden den meester der siecken het Godthuis met de kerk af te doen breecken.”
Na het Beleg van 1629 werd het opnieuw verwoeste Leprooshuis niet meer herbouwd. Het aantal lijders aan deze ziekte was - gelukkig - teruggelopen, zodat een herbouw niet noodzakelijk was. De inkomsten werden door het stadsbestuur toegewezen aan een andere sociale instelling: het gereformeerd burgerweeshuis aan de Parade.
|